Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1503

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301513/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk RE. 774.00 nieuw, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zeugen- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 januari 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200301513/1. Datum uitspraak: 24 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk RE. 774.00 nieuw, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zeugen- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 januari 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2003. Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en A. Hartman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder gehoord, bijgestaan door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 1.404 gespeende biggen, 110 kraamzeugen, 300 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 792 vleesvarkens en 634 vleesvarkens. Voor de inrichting is eerder op 15 oktober 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 820 mestvarkens, 50 kraamzeugen, 600 gespeende biggen, 2 dekberen, 150 guste en dragende zeugen en 60 vleesstieren. 2.2. Ter zitting heeft appellant de gronden ingetrokken inzake het verleende mandaat aan het hoofd afdeling Grondgebied en de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder. 2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit moet het bevoegd gezag bepalen of bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, ter zake van de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 350 of meer plaatsen voor zeugen een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. Gelet op de aanvraag om vergunning wordt de inrichting ten opzichte van de onderliggende vergunning uitgebreid met twee nieuwe stallen, de stallen C en E. Deze uitbreiding is omdat er nieuwe stallen worden opgericht aan te merken als oprichting van een installatie en daarmee tevens als oprichting als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Bepalend is het aantal te houden dieren in deze nieuwe stallen. In de nieuwe stallen kunnen in totaal 300 guste en dragende zeugen, 840 gespeende biggen en 634 vleesvarkens worden gehuisvest, zodat met de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde drempelwaarden voor mestvarkens en zeugen niet worden overschreden. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de gedeeltelijke intrekking van de vergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] heeft betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder. 2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46) tot uitgangspunt genomen. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, ondanks het feit dat het veebestand wordt uitgebreid en sprake is van een overbelaste situatie ten aanzien van de woning aan de [locatie]. In dit verband heeft verweerder gesteld dat de totale cumulatieve stankbelasting ten aanzien van de woning aan de [locatie] is afgenomen, aangezien ten behoeve van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, de vergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] gedeeltelijk is ingetrokken. 2.5.2. Daargelaten dat uit de stukken blijkt dat, anders dan verweerder kennelijk heeft beoogd, tot aan het moment van het onherroepelijk worden van het bestreden besluit de in geding zijnde vergunning reeds in werking is getreden, terwijl ook de vergunning voor de inrichting op het perceel Moerseweg 6 nog in werking is, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 november 1999, no. E03.97.1590, JM 2000/24, het volgende; indien verweerder de milieugevolgen van meerdere inrichtingen bij zijn besluitvorming betrekt, is het nodig dat verweerder duidelijke en kenbare uitgangspunten hanteert om in een concreet geval te kunnen beoordelen of hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een afname van het totaal aan nadelige gevolgen voor het milieu aanvaarbaar kan worden geacht of niet. In het onderhavige geval heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken aan de hand van welke op milieuhygiënische inzichten gebaseerde normen hij heeft beoordeeld of sprake is van een aanvaardbare situatie ten aanzien van de woning aan de [locatie]. Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen van 21 januari 2003, kenmerk RE. 774.00 nieuw; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Drimmelen te worden betaald aan appellant; IV. gelast dat de gemeente Drimmelen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003 154-399.